Oorlog in de kunst

Woensdagochtend om tien uur werd groep acht van de Bavoschool verwacht in het atelier van de Haarlemse kunstenaar Jan van Wensveen. Ieder jaar is groep acht van deze school verantwoordelijk voor het monument op de Westergracht te Haarlem, De treurende vrouw. Het monument is juist daar geplaatst om twee redenen.

  • Tijdens de Tweede Wereldoorlog moesten Haarlemse Joden zich bij de Bavoschool melden voor deportatie.

  • Tijdens diezelfde oorlog werd op 25 oktober 1944 op de Westergracht een aanslag gepleegd op de beruchte verrader Fake Krist. Als vergeldingsactie heeft de Duitse bezetter toen onmiddellijk vier woningen naast de Bavoschool ontruimd en in brand gestoken. Bovendien werden hier een dag later tien verzetsmensen in het openbaar gefusilleerd.

  • In het kader van de landelijke stichting Adopteer een Monument heeft de Bavoschool sinds jaren het monument De treurende vrouw geadopteerd. David Beekhuis van de Jonge Muggen van de Vereniging Haerlem wilde meer aandacht aan het monument besteden dan de jaarlijkse kranslegging op 4 mei. Hij bedacht daarop een ontmoeting met kunstenaar Jan van Wensveen. Jan had als kind de oorlog zelf meegemaakt. Bovendien heeft hij ook enkele monumenten mogen maken.

    atelierfoto
    David had de leerlingen goed voorbereid. Zij hadden nagedacht over hoe zij zelf een monument zouden hebben gemaakt. Geen van de leerlingen zou een vrouw hebben gemaakt; eerder een engel of juist een leeuw. Ze begrepen wel waarom het een vrouw was geworden. De vrouw bleef immers achter zonder echtgenoot of zoon.

    Jan begon te vertellen over het maken van kunst en over de rol van de Tweede Wereldoorlog in zijn schilderijen:

    Vroeger maakte ik gewoon kunst. De Tweede Wereldoorlog had daar geen invloed op. Nu ik wat ouder word, blijkt dat een heleboel gebeurtenissen uit die tijd veel invloed op mij hebben gehad. En daarom schilder ik het ook. Ik moet er vaak aan denken.

    Toen de Tweede Wereldoorlog uitbrak, in mei 1940, was ik vijf jaar. Een klein jongetje nog. Van die periode weet ik ook niet zo veel meer. Maar aan het einde van de oorlog was ik tien jaar. Al best wel een grote jongen. Ik kan mij dingen herinneren vanaf toen ik een jaar of zeven à acht was.

    Wij woonden in een klein huisje in Utrecht. Mijn vader was voor de oorlog al overleden. Mijn oma, de moeder van mijn moeder, woonde bij ons in. Zij was doof en invalide, maar zij was een hele sterke vrouw. Ik zie haar nog zitten in haar speciale stoel met een wasbord. Zij was altijd maar lakens aan het wassen.

    Mijn moeder zat in het verzet. Ik weet niet precies wat zij heeft gedaan, maar regelmatig kwamen er Joden bij ons onderduiken. Ons huis was daar eigenlijk te klein voor, maar het ging. Bij ons kwamen Joden die op het allerlaatste moment waren gevlucht. Terwijl zij bijvoorbeeld in de rij stonden voor de trein naar Westerbork of bij een verzamelpunt moesten wachten. In blinde paniek waren zij weggerend. Vrouw, kinderen en koffers hadden zij achter gelaten. Door de totale doodsangst waren zij niet langer zindelijk. Zij waren niet bij alle onderduikadressen even welkom, maar bij ons wel. Mijn oma was gewoon de hele dag lakens aan het wassen.

    Op een dag was ik buiten aan het spelen met mijn step. Ik was even de hoek om gestept en toen ik terugkwam, was de straat afgezet vanwege een razzia. Ik drukte mij instinctief tegen de gevel van een huis aan en ik keek toe. De Duitsers trokken ook het huis van mijn moeder binnen. Een van de twee ondergedoken Joden vluchtte weer in blinde paniek weg. Hij rende mijn kant op. De Duitsers schoten hem in zijn rug, hij viel op de grond. Als laatste vielen zijn voeten. Ik zie nog zijn voeten vallen, zo naar beneden. Hij was dood. De buurvrouw trok mij gauw naar binnen. Door alle commotie waren de Duitsers die andere onderduiker vergeten. Ondanks haar doofheid had mijn oma een Duitse officier horen blaffen dat zij de volgende dag zouden terugkomen. Toen waren wij daar natuurlijk niet meer.

    Mijn moeder had mij en mijn twee broertjes naar mijn tante in een dorpje boven Zaandam gestuurd. Dat was voor de dorpsbewoners niet vreemd. Door het overlijden van mijn vader hadden wij daar wel vaker gelogeerd. Wij kwamen daar, volgens het verhaal, om weer aan te sterken. In de stad was minder voedsel.

    Mijn moeder zat ergens ondergedoken in Amsterdam. Wij mochten niet weten waar. Er was ons heel duidelijk verteld wat wij wel mochten zeggen tegen de dorpsbewoners en wat niet. Ik vond dat heel moeilijk. Soms vroeg ik mij af, ik was toen een jaar of acht, wat ik zou doen als ik gevangen zou worden genomen. Zou ik na urenlange folteringen mijn eigen moeder verraden? Ik hoopte het niet, maar ik was er niet heel erg zeker van. Ik was daar heel erg mee bezig en ook een beetje bang voor. Ik miste mijn moeder natuurlijk ook. We wisten niet hoe lang het allemaal zou gaan duren.

    In het dorpje heb ik wel leren rennen. We gingen naar school in een ander dorp. Iedere dag moesten we twee uur naar school lopen en twee uur terug. Als we renden, ging dat wel een stukje sneller.

    Later kregen wij van het verzet een bovenhuis in Amsterdam. Wij werden weer herenigd met mijn moeder. Daar hebben wij de hongerwinter meegemaakt. Dat was heel erg. Mijn moeder bleef werk doen voor het verzet. Ook uit deze periode weet ik niet wat voor werk ze heeft gedaan.

    De oorlog had geen dag langer moeten duren, dan had ik het niet overleefd. Door voedseltekort was ik vel over been. Ik kon bijna niks meer. Door de bevrijding kon ik gelukkig in het ziekenhuis worden behandeld en werd ik weer beter.

    Het is heel raar om op te groeien in een oorlog. Aan de ene kant ben je nog kind, maar aan het einde van de oorlog gingen we niet meer naar school. Er was geen brandstof meer om de gebouwen te verwarmen. Bovendien was iedereen de hele dag bezig met het zoeken naar eten. En je moest je als kind al volwassen gedragen door de geheimen die je met je meedroeg. Niemand mocht weten dat wij onderduikers in huis hadden. Niemand mocht weten waar mijn moeder was. Je mocht een heleboel niet vertellen. Dat kon heel gevaarlijk voor ons gezin zijn. Dat was een grote verantwoordelijkheid.

    De oorlog in mijn kunst zijn mijn herinneringen, gecombineerd met de feiten die ik na de Tweede Wereldoorlog te horen heb gekregen. Slechts weinig Nederlanders wisten bijvoorbeeld van het bestaan van vernietigingskampen, zoals Auschwitz. Als kind wist je daar al helemaal niets vanaf. Het is ook onvoorstelbaar.

    Tijdens de oorlog heb ik als kind staan juichen naar de geallieerde vliegtuigen. Zij waren op weg naar Duitse steden om te gaan bombarderen. Daar waren wij blij mee. We wilden graag dat de oorlog snel zou zijn afgelopen. We stonden er niet bij stil dat die bombardementen veel burgerslachtoffers veroorzaakten. Nu realiseer ik me dat wel. Zou ik nu weer gaan juichen? Ik denk het niet. Het toen en het nu heb ik in mijn schilderijen verenigd.

    schilderij met jongetje
    Het jongetje op het schilderij is Jan van Wensveen zelf. Hij is broodmager. Dat is vooral aan de benen goed te zien. De broek zwabbert om hem heen. De bretels houden niet alleen zijn broek omhoog, maar zijn ook door een lusje aan zijn onderbroek gekoppeld. Anders zou die zijn afgezakt. Zijn kleren waren zo ruim geworden dat Jan tussen zijn buik en zijn broek door naar beneden kon kijken. De oorlog nadert zijn einde. Links in de bovenhoek vliegen geallieerde vliegtuigen naar Duitsland. De huizen staan in Amsterdam, waar de tram nog rijdt.
     
    schilderij met onderduiker
    In dit schilderij komen herinneringen samen met feiten die Jan na de oorlog te weten is gekomen. De man met de hoed is de Joodse onderduiker. Hij heeft door de vlucht van de andere onderduiker de oorlog overleefd. Jan zat in de tram, toen zijn moeder zijn hoofd omdraaide. Maar hij had al gezien hoe mensen bijeen werden gedreven en weg werden gestuurd. Als symbool daarvoor heeft Jan de koffers met de paraplu geschilderd. Daaronder lopen mensen een concentratiekamp in, hun vernietiging tegemoet.


    Opgetekend door Marloes Davidzon, 7 maart 2007